Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1738

Datum uitspraak2001-03-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/813 AAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/813 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en [A.], wonende te [B.], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 18 maart 1997 heeft appellant beslist met toepassing van artikel 21, eerste lid, onder a, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, de bij gedaagde op 3 augustus 1989 bestaande algehele arbeidsongeschiktheid geheel en blijvend buiten aanmerking te laten. De Arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 17 december 1997 dat besluit onder gegrondverklaring van gedaagdes beroep daartegen, vernietigd, en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen op gedaagdes aanvraag om een uitkering ingevolge de AAW. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven omtrent de proceskosten en het griffierecht. Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. De gronden van het hoger beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift gedateerd 14 april 1998. Namens gedaagde heeft mr. E.S.M.A. Simonetti-Tellings, advocaat te Geldermalsen, op 12 mei 1998 een verweerschrift ingediend. Bij brief van 28 juni 2000 heeft appellant een vraag van de Raad beantwoord. Gedaagde heeft bij brief van 30 juni 2000, met bijlage, een vraag van de Raad beantwoord. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 januari 2001, waar appellant, daartoe ambtshalve als partij opgeroepen, zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith, werkzaam bij Gak Nederland B.V., en waar gedaagde niet is verschenen. II. MOTIVERING Bij zijn oordeelsvorming neemt de Raad als vaststaande aan de feiten en omstandigheden die de rechtbank blijkens rubriek 2 van de aangevallen uitspraak eveneens als vaststaande heeft aangenomen en waarvan de juistheid niet door partijen is bestreden. Bij het besluit van 18 maart 1997 heeft appellant beslist met toepassing van artikel 21, eerste lid, onder a, van de AAW de bij gedaagde op 3 augustus 1989 bestaande algehele arbeidsongeschiktheid geheel en blijvend buiten aanmerking gelaten. Dit besluit berust op een vanwege appellant verricht verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. De verzekeringsgeneeskundige L.P.W.J. van Engelen heeft gedaagde onderzocht en, blijkens een rapport van 24 maart 1995, vastgesteld dat gedaagde tengevolge van een hersenbeschadiging op kinderleeftijd, waarbij een hemiparese rechts is ontstaan, niet in staat is tot basaal sociaal functioneren en dat gedaagde dientengevolge als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd vanaf zijn vroege jeugd. Blijkens het arbeidskundig rapport van 25 februari 1997 is de arbeidsdeskundige J.W. van Driel van oordeel dat gedaagde niet geschikt was voor het vrije bedrijfsleven bij zijn binnenkomst in Nederland op 3 augustus 1989, de datum waarop zijn verzekering ingevolge de AAW aanving. Naar aanleiding van gedaagdes bezwaren tegen de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het volgende overwogen: " Naar het oordeel van de rechtbank is in voldoende mate komen vast te staan dat eiser op de in geding zijnde datum nog in staat was om geheel of gedeeltelijk zijn werkzaamheden van zelfstandig lasser te verrichten dan wel om met andere passende werkzaamheden ten minste 25% van het bij eerdergenoemde arbeid behorend loon te verdienen. De rechtbank heeft hierbij acht geslagen op het feit dat eiser met de bij hem bestaande medische beperkingen gedurende lange tijd als elektrisch lasser werkzaam is geweest en dat hij die werkzaamheden sedert 1985 tot aan zijn vertrek uit Libanon zelfs als zelfstandige heeft verricht. Daaraan doet niet af dat, zoals de arbeidsdeskundige in zijn rapportage aangeeft, de eisen welke in Libanon worden gesteld aan de kwaliteit van laswerk en de omvang van de productie niet te vergelijken zouden zijn met de dienaangaande in Nederland bestaande vereisten. De rechtbank is van oordeel dat eiser, gelet op zijn arbeidsverleden, bij zijn aankomst in Nederland over een relevante mate van verdiencapaciteit beschikte en dat hij pas later ten gevolge van met een verslechtering van zijn gezondheidstoestand gepaard gaande toename van zijn beperkingen als volledig arbeidsongeschikt beschouwd moet worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder derhalve ten onrechte aangenomen dat reeds op de datum in geding sprake was van algehele arbeidsongeschiktheid." Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak het volgende aangevoerd: "De arbeidsdeskundige Van Driel heeft in zijn rapportage algemeen d.d. 25 februari 1997 geconcludeerd dat [A] bij binnenkomst in Nederland gezien zijn beperkingen geen in het Nederlandse bedrijfsleven voorkomende arbeid zou kunnen verrichten. Naar ondergetekende meent kent de arbeidsdeskundige daarbij terecht geen doorslaggevende betekenis toe aan de activiteiten als zelfstandige in Libanon. Ondergetekende stelt allereerst vast dat enig kenbaar gegeven over de activiteiten als zelfstandige ontbreekt. Partijen zijn bij hun beoordeling beperkt tot door [A] en zijn broer verstrekte gegevens. Gezien die gegevens kan die arbeid naar ondergetekende meent als marginaal worden gekenschetst. Ondergetekende acht het dan ook onbegrijpelijk dat de Rechtbank komt tot het aannemen van een relevante mate van verdiencapaciteit alleen op basis van die arbeid. Tevens miskent de Rechtbank daarbij het te hanteren beoordelingskader, t.w. de vraag of algemeen geaccepteerde arbeid is aan te wijzen waartoe [A] met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. De arbeid als zelfstandig lasser in Libanon kan naar ondergetekendes oordeel in dat verband niet worden gezien als een afspiegeling van een reële verdiencapaciteit. Evenmin acht ondergetekende begrijpelijk op welke grond de Rechtbank tot het oordeel komt dat [A] pas later, na binnenkomst in Nederland, tengevolge van een met een verslechtering van zijn gezondheids-toestand gepaard gaande toename van de medische beperkingen als volledig arbeidsongeschikt beschouwd moet worden. Gezien het rapport van verzekeringsarts Van Engelen d.d. 24 maart 1995 is [A] tengevolge van een hersenbeschadiging sedert zijn jeugd in een zodanige toestand dat hij volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Sedertdien is er in zijn opvatting geen essentiële verergering geweest. In de rapportage algemeen d.d. 18 maart 1992 wordt een toename van klachten bij het lopen als anamnestisch gegeven vermeld. Voor het overige bevat het procesdossier geen enkel door of namens [A] ingebracht objectief medisch gegeven betreffende een sedert binnenkomst in Nederland opgetreden verslechtering waarop de Rechtbank zich zou hebben kunnen verlaten in zijn oordeel." De Raad overweegt het volgende. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet ervan worden uitgegaan dat toepassing van artikelen 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de AAW slechts kan plaatsvinden indien de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid op het tijdstip van aanvang van de verzekering ingevolge de AAW. Beslissend is in dit verband of, gelet op de criteria vervat in artikel 5 van de AAW, zoals deze bepaling tot 1 augustus 1993 luidde, arbeid viel aan te wijzen die voor de krachten en bekwaamheden van gedaagde was berekend en die hem met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep in billijkheid kon worden opgedragen. Bij het ontbreken van zodanige arbeid moet worden aangenomen dat de betrokken verzekerde op 3 augustus 1989 volledig arbeidsongeschikt was in de zin van dit artikel. Daarbij zijn naast medische ook feitelijke en arbeidskundige gegevens van belang. Dit brengt mee dat het enkele bestaan van klachten of beperkingen voor of bij aanvang van de verzekering niet toereikend is voor het aannemen van algehele arbeidsongeschiktheid. Indien de betrokkene met eventuele bij hem bestaande beperkingen bij aanvang van de verzekering op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet ongeschikt was voor de arbeid die hij laatstelijk verrichtte, dan wel met andere passende arbeid ten minste 75% van het inkomen van zijn maatman kon verdienen, is van algehele arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW bij aanvang van de verzekering geen sprake. In het onderhavige geval heeft gedaagde aangevoerd dat hij nog in een relevante mate over verdienvermogen beschikte. In dit verband heeft hij er onder andere op gewezen dat hij van 1985 tot 1989 als zelfstandige werkzaamheden in een lasbedrijf in de Libanon verrichtte. Te dien aanzien overweegt de Raad dat gedaagde die werkzaamheden klaarblijkelijk om andere dan medische redenen niet meer verrichtte op het ogenblijk dat zijn verzekering voor de AAW een aanvang nam. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat hij die arbeid verrichtte onder omstandigheden die evident verschillen van die waaronder soortgelijke arbeid hier te lande wordt verricht. Derhalve is in het geval van gedaagde niet zozeer de vraag aan de orde of hij, gezien zijn werkzaamheden als zelfstandige met een lasbedrijf nog over verdienvermogen beschikte maar is van belang of er loondienstfuncties kunnen worden aangewezen die gedaagde met de bij hem aanwezige medische beperkingen kan verrichten, en waaruit de voor hem geldende resterende verdiencapaciteit kan worden afgeleid. In zoverre kan de Raad de strekking van hetgeen appellant in zijn aanvullend beroepschrift daaromtrent naar voren heeft gebracht onderschrijven. De Raad overweegt evenwel dat in hetgeen hij zojuist heeft overwogen geen grond is gelegen de aangevallen uitspraak te vernietigen. Daartoe overweegt de Raad dat, blijkens appellants aan de Raad gerichte brief d.d. 14 juni 2000, en hetgeen appellants gemachtigde desgevraagd ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht, appellants verzekeringsarts, ook in gevallen als het onderhavige waar de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene aan de orde is op een tijdstip gelegen vóór 1 augustus 1993, aan de hand van de verzekeringsgeneeskundige maatstaven welke thans zijn neergelegd in de “Standaard geen duurzaam benutbare mogelijkheden” dient te bezien of er ten aanzien van een bepaalde verzekerde sprake is van al of niet duurzaam benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid. In deze richtlijn is de hoofdregel geformuleerd dat de verzekeringsarts de beperkingen van een verzekerde steeds in een belastbaarheidspatroon moet weergeven. Aan de hand daarvan dient vervolgens een arbeidskundig onderzoek te worden verricht. Van het opstellen van een belastbaarheids-patroon kan volgens die richtlijn slechts worden afgezien indien de desbetreffende verzekeringsarts tot de conclusie komt dat de betrokken geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Alsdan rust er evenwel op de desbetreffende verzekeringsarts een verzwaarde motiveringsplicht in die zin dat die arts zal moeten vaststellen en motiveren dat het ontbreken van mogelijkheden tot het duurzaam verrichten van arbeid door de betrokkene te herleiden zijn tot een of meer van de volgende situaties: 1. opname in ziekenhuis of instelling 2. bedlegerigheid 3. het afhankelijk zijn van anderen met betrekking tot A(lgemeen) D(agelijkse) L(evensverrichtingen) 4. onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. De eerste twee situaties doen zich ten aanzien van gedaagde niet voor. Met betrekking tot de overige situaties stelt de Raad vast dat in de bedoelde richtlijn de ADL-afhankelijkheid en onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren nader uitgewerkt zijn in 8, onderscheidenlijk 3 door de verzekeringsarts te toetsen aspecten, die ieder betrekking hebben op een bepaald deel van basale dagelijkse menselijke activiteiten. Ter zitting is desgevraagd door de gemachtigde van appellant naar voren gebracht dat, gelet op de bedoelde aspecten, alsmede hetgeen uit de gedingstukken naar voren komt omtrent het dagelijks functioneren van gedaagde, de mogelijkheden van gedaagde met betrekking tot de eventuele ADL-afhankelijkheid en onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren door de desbetreffende verzekeringsarts onvoldoende zijn onder-zocht. Die arts beschikte volgens de gemachtigde dientengevolge over onvoldoende gegevens om zijn conclusie dat gedaagde niet tot basaal sociaal functioneren in staat is te onderbouwen op de wijze als omschreven in de richtlijn. De Raad kan de gemachtigde in deze zienswijze volgen. Dit betekent dat het bestreden besluit onvoldoende is voorbereid en dat de rechtbank dat besluit terecht heeft vernietigd. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak onder verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt. Gedaagde zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze, ’s Raads, uitspraak is overwogen. De Raad acht termen aanwezig om, toepassing te gevend aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, appellant te veroordelen in proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 710,- aan kosten van rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 710,-, te betalen aan de griffier van de Raad. Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter, en mr. T. Hoogenboom en prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Fijnheer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2001. (get.) W.D.M. van Diepenbeek. (get.) B. Fijnheer. AB